Ik droeg het water in mijn aderen.
Lemige gemeente, stroopwafelstad.
Kon de zoete rivier proeven
als ze kronkelend botste op het bot.
Ik torste de trotse koggeschepen
met gebrouwen bier en kilo’s kaas
om over Hollandse IJssel getijden
naar Vlaanderen en verder te gaan.
Ik gaf zeilmakers en viswijven florijnen
die wegrolden in de rokerige havenkroeg.
Tollenaars en turfstekers hun tarwe
dat ze wegspoelden met wijn en wei
Ik bracht de mallen voor pijpen van klei
en de letters van Gerard Leeu.
Mijn gedregde bagger werd gebakken
Tot stevige, gele IJsselsteen
Ik droeg het water in mijn aderen.
Kaaskoppig dorp, wegverzakte stad.
Maar zag de haven happen naar adem
en de stroming bezinken in stilstand.
Nu peddelen en poedelen er een paar
in mijn ouwe botten van de BinnenGouwe.
om kabbelend kalm aan de kade
vredig aan te meren aan het waterfront.
Lui en lam lig ik nu uit het zicht
van koopzieken en klappend kaasvee.
Klots ik kleurloos tegen de deuren
in de schaduw van kaarsjes en de kerk.
Sla de stille sluizen op hun schouder
open de stromen in mijn ogen.
Laat de zompige lucht in mijn longen
en de golven gonzen in mijn oren.
Laat mij de jachten plezierjagers
binnen brengen in zinderende avondzon.
Zodat zij hun zilte zomeravond afspoelen
Met liters bier en een borden kaas
Ik draag het water in mijn aderen.
Zeebonkenhonk, IJsselhavengat.
Herschrijf de historie op mijn huid
en ik breng het leven in de stad.
Ruud Broekhuizen